13 juli 2009

Pulp anno toen

Hieronder een deel van hoofdstuk 1 van een aflevering van het pulpblad Lord Lister (nr. 2794). Het vraagt een iets langere adem dan het gemiddelde blogartikel, maar het is de moeite waard als je eens wilt zien hoe de spanningsopbouw in de pulpbladen van een paar decennia geleden heel anders was dan tegenwoordig. Bekijk alleen maar eens hoe lang de eerste paar zinnen zijn – dat zul je tegenwoordig niet veel aantreffen. Ook geeft de tekst een aardig beeld van het verschil tussen pulp ('triviale bladen') en 'andere' literatuur.

Lord Lister, genaamd Raffles
De grote onbekende

De Dodenkamer


Uit: Hoofdstuk 1

Het huis van Bernard Fowler

In het midden van de Tweeënveertigste straat, dicht bij het Rockefeller Center in New York, staat sedert een paar jaren een groot huis, dat al aan de buitenkant laat zien, dat het moet toebehoren aan een van die schatrijke, plotseling tot welstand gekomen burgers, zoals het land van de dollar er zoveel heeft gemaakt.
Dit is maar in zekere zin waar, want de oorspronkelijke eigenaar, die inderdaad binnen korte tijd een reusachtig fortuin wist te vergaren met de handel in minderwaardige levensmiddelen, waaraan heel wat Europeanen ten gronde zijn gegaan, en wiens onbelangrijke naam er absoluut niet toe doet, verkocht het huis omstreeks een jaar geleden, voor nauwelijks een vijfde van de bouwkosten, aan een zekere Fowler, en die naam heeft heel wat meer klank gekregen sindsdien, vooral in de annalen van de New Yorkse politie.
Het was een huis van vier verdiepingen en het was zonder enige twijfel afschuwelijk lelijk, wat misschien het gevolg was van het feit, dat het van kelder tot zolder was gebouwd volgens de aanwijzingen van de rijk geworden levensmiddelenvervalser, en men verklaarde algemeen dat hij dit huis moet hebben gezien in een nachtmerrie, volgend op een van zijn braspartijen.
Het was een combinatie van verschillende bouwstijlen, waarin tot aan de tweede verdieping de oud Griekse, en van daar tot aan het dak die van de Italiaanse Renaissance overheerste.
Beneden liep een zuilengalerij over de hele breedte van de voorgevel, in het midden doorbroken, om plaats te geven aan de geweldige voordeur, terwijl boven de Jonische kapitelen een soort terras verrees, ter lengte van omstreeks tien meter, een paar meters breed, omgeven door een balustrade van groengeaderd marmer, en waarop een viertal hoge raamdeuren uitkwamen.
Gelijkvloers zag het er uit als een imitatie van een tempel, gewijd aan Pallas Athene, op de eerste verdieping als een warenhuis, op de tweede als een Gothische kerk, terwijl hogerop het een warreling van erkers was, fantastische kantelen, en allerlei vreemde versieringen in marmer, granieten en gewone zandsteen bloemguirlandes, dansende rijen dikbuikige engeltjes, wapenschilden van onbekende oorsprong, die als een rist uien, aan de daklijst waren opgehangen.
Als bekroning, in het midden van als dit moois, een soort koepel, die deed denken aan de hoofdkoepel van het Kremlin, behalve, dat hij zwaar verguld was.
Heel uit de verte gezien zou het huis zeker hebben geleken op het produkt van een suikerbakker, die een opdracht zou hebben gekregen, een groot tafelstuk te maken voor een bruiloftspartij, en daarbij aan zijn fantasie vrij spel had mogen laten.
Maar, helaas, men kon dit wanprodukt nu eenmaal niet uit de verte bekijken, want de Tweeënveertigste straat is daar niet breed genoeg voor, en de voorbijgangers werden in figuurlijke zin als het ware met hun neus op het huis van Fowler gedrukt.
Er was een statietrap van echt marmer, een copie van de beroemde hoofdtrap in het gebouw van de Grote Opera in Parijs, en dat was het enige werkelijke mooie stuk in het huis.
En dan overal verguld brons, marmer tot aan de zolder, twaalf of veertien bedienden in grasgroene livrei, met zilver afgezet.

De bolster was gebleven, de pit was veranderd.
Want al kende men Bernard Fowler in die buurt nog maar weinig, men wist van hem, dat hij smaak had en gevoel voor kunst, want hij had weliswaar het huis met zijn hele meubilering moeten kopen, maar wat er in stond had hij dan ook direkt voor een appel en een ei aan een tweedehandszaak verkocht.
Een klein legertje arbeiders was op een goede dag het huis binnengetrokken en alle sporen van wansmaak waren zo goed mogelijk uitgewist.
Uit veel dingen bleek, dat Bernard Fowler een zeer rijk man was. En sommige buren vroegen zich niet zonder enige verbazing af waarom zo'n rijk man niet liever direkt een beter huis voor zich had laten bouwen.
Nu kwamen de geweldige tapissières, die prachtige meubelen aanvoeren.
Na een paar maanden, dat het huis alleen bewoond was geweest door een huisbewaarder, verscheen de nieuwe eigenaar, en met hem kwamen er een vijftal bedienden, nauwelijks voldoende om dat grote huis in goede staat te houden, want een ervan was de chauffeur en een tweede was de keukenmeid, een zwaarlijvige negerin. Er was verder nog een butler, een huisknecht en een kamerbediende, terwijl ook elke dag een werkmeisje verscheen, dat 's avonds weer vertrok.
Dat alles was nu al ongeveer een half jaar geleden, en men wist nog altijd niet erg veel van de bewoner.
De buren hadden, als ze daar zin in hadden, kunnen opmerken, dat hij veel buitenshuis was, dat hij veel vrienden ontving en als hij recipieerde, dit op een vorstelijke wijze placht te doen, waarbij dan zijn veel oudere zuster als gastvrouw optrad.
Wie geregeld de bladen las, en geen enkel rubriek oversloeg, kon niettemin vrij dikwijls zijn naam aantreffen, nu eens als overwinnaar in een tennismatch dan weer als gast ten huize van de zeer exclusieve gravin Exeter, die geparenteerd was met de Engelse koninklijke familie, en men leidde uit een en ander niet ten onrechte af, dat Fowler een goed sportman moest zijn en toegang had in de allerhoogste kringen.
Men miste hem nooit bij een belangrijke wedren, hij was lid van de « Hudson Rowing Club », hij had een eigen loge in de Metropolitan Opera, en men wist, dat hij indertijd bruidsjonker was geweest van een neef van de Engelse koningin, die met een rijke New Yorkse dollarprinses was getrouwd.
Wat zijn uiterlijk betreft, deed hij zich voor als een lange, magere, maar blijkbaar zeer gespierde man, tussen de vijfendertig en veertig jaar, met een glad geschoren gezicht, op 'n heel klein snorretje na, inderdaad niet veel groter dan een tandenborstel.
Zijn ogen hadden een eigenaardige kleur, tussen grijs en bruin in, en stonden zo ver van elkaar, dat het iedereen, die hem zag, onmiddellijk moest opvallen.
Zomer en winter droeg hij zijn rossig haar – men had die kleur maar één keer kunnen constateren, toen hij eens een paar maanden achter elkaar in een ziekenhuis verpleegd moest worden – gemillimeterd, wat aan zijn gezicht een nog eigenaardiger uitdrukking gaf.
Een paar mensen slechts hebben de lach van Bernard Fowler gezien en zij hebben dat nooit vergeten...
De vrouwen vonden hem interessant en zochten zijn gezelschap, want hij had veel gereisd, wist daar zeer onderhoudend van te vertellen, en was van een verfijnde hoffelijkheid die langzamerhand schijnt uit te sterven, en die men tegenwoordig nog maar weinig aantreft, waarschijnlijk omdat de vrouwen er geen behoefte meer aan hebben.
Wat de mannen betreft, hij had ongetwijfeld veel vrienden, maar geen van hen had naar waarheid bevestigend kunnen antwoorden, als men hem de vraag had gesteld, of hij Fowler goed kende.

Het was een prachtige avond tegen het eind van de zomer, toen Bernard Fowler zo goed als helemaal alleen was in het grote huis.
De chauffeur was al naar bed, de butler had zijn vrije avond, de huisknecht was ziek en moest zijn kamer houden, en de kamerbediende was ergens boven in het huis, terwijl de oude Sally, de keukenmeid, haar keuken voor het laatst opruimde.
Fowler zat in zijn kamer op de eerste verdieping.
Ook dit vertrek was met grote smaak en kennis van zaken ingericht door een binnenhuisarchitect, die wist dat kwaliteit meer waard is dan kwantiteit.
Fowler zat met een boek in zijn handen, maar hij las er niet in.
Het rustte met de onderkant op het blad van het bureau en hij staarde met zijn zonderling lichtende ogen over de bovenrand heen naar een donkere hoek van het vertrek, alsof hij daar iets zag, dat zijn aandacht gevangen hield.
Maar het fijne slaan van de pendule, scheen plotseling zijn aandacht te trekken.
De pendule sloeg twaalf.
– Alles in het grote huis was nu volkomen stil. In de straat reed onafgebroken, maar nauwelijks hoorbaar het autoverkeer en als een dof gerucht klonk in de nabijheid het nog voortdurend lawaai in de nachtgelegenheden van Broadway, door een van de open balkondeuren naar binnen.
Fowler klapte zijn boek dicht, stond op en ging de deur sluiten.
Hij trok er het zijden gordijn voor dicht, opende een deur, ging een ander vertrek binnen, 'n slaapkamer in de wat verwijfde stijl van de Zonnekoning, en waarvan alle ramen gesloten waren, nam uit een hangkast vol kleren een paarse domino, trok die aan, zonder nog de kap over zijn hoofd te trekken en verliet het vertrek weer, zonder het licht uit te draaien.
Op de gang gekomen, stond hij een ogenblik stil om te luisteren.
Toen hij absoluut niets hoorde, liep hij op zijn rubber pantoffels, vlug en onhoorbaar verder, opende opnieuw een deur, en ging de bibliotheek binnen.
Fowler deed de deur op slot, maakte licht, schoof de gordijnen voor de beide ramen, en ging toen over tot een verrichting die men van deze man op dit uur, en in dit huis zeker niet zou hebben verwacht.

Lord Lister - De Dodenkamer
Zie ook lordlister.com.

Geen opmerkingen: