Naar de schilderij van J.H. Neuman in het Rijksmuseum.
Uit: Beknopte geschiedenis der Nederlandse letteren, veertiende druk
Dr. E. Rijpma
J.B. Wolters Groningen, Batavia
Jacques Perk! Die naam kan nogal wat triggeren. Het werk van de jong overleden dichter Jacques Perk (1859-1881) is inmiddels flink uit het nationale geheugen weggezakt. Zijn werk, hoe knap ook, kan nu als behoorlijk gedateerd worten opgevat. Een aardig werk is zijn metasonnet ‘Sonnetten’, een sonnet over sonnetten dus.
SONNETTEN
Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die úwe wetten achtte:
Naar eigen hand de vrije taal te zetten,
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte;
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte:
De geest, in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten,
En de aard, te boren en den blauwen hoogen:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen - ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten.
Nu zijn er inmiddels aardig wat Jacques Perkstraten in Nederland, dus zijn naam zal niet snel vergeten worden. Wat ook niet snel vergeten zal worden, is een gebeurtenis die bijna twintig jaar na zijn overlijden plaatsvond. Perk was oorspronkelijk ter aarde besteld op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam. De graven op deze dodenakker werden evenwel ofwel geruimd, ofwel overgebracht naar een nieuwe begraafplaats, De Nieuwe Ooster. In 1900 werd het stoffelijk overschot van Jacques Perk overgebracht naar deze nieuwe begraafplaats. Wat hieronder volgt, is een deel van het verslag daarvan van literatuurcriticus P.H. Ritter jr., verschenen in het Perk-nummer van De Nieuwe Gids, jaargang 46 (1931):
Ik herinner mij de plechtigheid nog zoo duidelijk alsof zij zooeven ware geschied. Wij gingen met z’n vieren in een oude vigelante de heele groote stad Amsterdam door, wat eindeloos duurde achter het sjokkende paard. De vier mannen, in wier aanwezigheid Jacques Perk voor de tweede maal aan den schoot der aarde zou worden toevertrouwd waren: Perk’s Vader, zijn zwager Blancke en diens broeder Bernard, en de jonge man, die thans als oudere man deze herinnering te boek stelt. Het was een lange en droevige tocht, van den Parkweg af naar de oude begraafplaats, die zich ongeveer bevond, waar thans het groote gebouw staat van het 'Koloniaal Instituut’. Er werd weinig gesproken, de stemming binnen de kleine ruimte der schommelende karos, was gedrukter misschien dan bij een gewone begrafenis. Nu was er niet meer de spanning van een onlangs geleden smart, - er was het gevoel der looden onherroepelijkheid, van eene herinnering die op dezen dag van werkelijk contact met de lichamelijkheid, die ééns den geest van Perk gedragen had, zich krampachtig wilde vertastbaren, maar die aldoor verder terug zou wijken, de Eeuwigheid in, naarmate de jaren de indrukken aan den levenden Jacques Perk zouden uitwisschen.
De vigelante waarin wij zaten was vol van geur van den krans van bloemen, dien Perk’s Moeder mij had meegegeven en die ik op de baar zou leggen, zoodra het lichaam opnieuw in zijn eng verblijf zou zijn toegedekt. Op de groote, ledige begraafplaats, sinds vele jaren niet meer gebruikt, wachtte ons het begrafenispersoneel, dat ons zwijgend leidde naar het geopend graf. Ineens zag ik het schrikkelijk beeld, dat mij heel mijn leven is bijgebleven. De doodenschrijn gaf zijn geheimenis prijs. Een ijl geraamte, in povere weefsels gewonden, tot strengen van verkleurde draden vergaan, lag weerloos onder den open hemel. Alleen de blonde baard was vol en uitgegroeid en golfde nog onbesmet over het tenger skelet. 'Die blonde baard!’, riep de oude Perk opeens, en hij wendde zich af en steeg ijlings in het rijtuig terug. Een kreet van zoo namelooze smart heb ik sedert nooit meer van eenig sterveling gehoord.
Wij hadden gestaan, met zijn vieren, één ondeelbaar oogenblik dat een eeuwigheid leek, gespannen turend naar Perk’s vergankelijkheid, - het regende, - ik stond met mijn grooten krans van witte bloemen, temidden van de onmetelijke leegte. Toen wij weer verder reden, om het stoffelijk overschot te geleiden naar zijn nieuwe woning wist ik dat ik dezen gang, ware zijn beteekenis mij vooraf duidelijk geweest, niet had volbracht. En tòch is die merkwaardige dag van mijn leven niet in verschrikking ondergegaan. Toch is het beeld, dat aan mijn veel te jeugdig oog vertoond was, mij niet als een nachtmerrie in mijn droomen komen bezoeken. Was het, omdat ik Jacques Perk persoonlijk nooit heb gekend? Was het, omdat de jeugd zóó ver van den dood leeft, dat de gapende wonde die in mijn bewustzijn was geslagen, terstond weer door het welige leven werd geheeld? Of was het, omdat ik, t’huisgekomen, en door Perk’s Moeder omhelsd als ware ik zelf haar kind, den levenden Jacques Perk zóó zeer in mijn nabijheid voelde, dat ik den dooden vergat? Ik weet niet, waarom de Vader van Perk het op prijs heeft gesteld, zijn herinnering aan den bloeienden zoon aldus te verstoren, door het aanschouwen van datgene, wat zoo heelemaal niets meer met Perk te maken had. Achteraf en in het licht van dezen tijd deze sombere gebeurtenis overdenkend, lijkt zij mij uitsluitend voortgekomen te zijn uit een fetichisme, dat vorige generaties koesterden en dat tegenwoordig alleen nog bij de Angelsaksische volken in zwang is. Het behoeft niet leelijk te zijn, het geschiedde bij Perk’s vader in diepen, aangrijpenden ernst. Maar het is een nuttelooze foltering.