Een sprookje van Windekind.
Aan het zandige strand steken twee steenen dammen in zee. Het zijn zeehoofden en uit groote, zwarte steenen werden zij gebouwd. Als het vloed is en de zee op haar hoogst is gestegen, dekt het water hen bijna geheel en bij eb liggen zij droog.
Daar zat een mensch op de zwarte steenen zoo ver mogelijk in zee, zoodat het water aan alle zijden om hem heen spoelde. Hij keek over het aanrollend water, het was stil en warm. De golven waren klein en kwamen langzaam aan - ter nauwernood namen zij de moeite even om te krullen - en dan, plof! - sloegen zij afgemat neer op het vlakke strand.
Tusschen de steenen van het zeehoofd wachtten de donkergroene wieren geduldig op het wassende water. Sommige vormden een dik fluweelig kleed, de grootere spreidden hun platte, bruinachtige bladeren uit - wachtend op de zee, die spoedig komen zou.
Langzaam, langzaam steeg het water. Bij iedere golf sloeg het wat verder over de steenen en schoot haastig tusschen de spleten en groeven voort, bij het terugtrekken luchtig wit schuim nalatend met groote blazen, die, één voor één, stuk spatten in de lucht. En dankbaar hieven de wieren zich op, als het water hen bereikte en de leerachtige bladen weer deed zwellen en glanzen na urenlange droogte.
Tallooze kleine zeediertjes leefden nog tusschen het wier. Mosselen hielden stevig hun schelpen gesloten tot dat de zee zou komen, en in het water, dat van den vorigen vloed in holten tusschen de steenen was achtergebleven, verscholen zich kleine garnaaltjes en krabbetjes, - allen wachtend op den wassenden vloed.
Volledige tekst: Het Krabbetje en de Gerechtigheid. Door Frederik van Eeden. (dbnl.org)