Staten-Generaal Digitaal
Vaststelling hoofdstuk V (Binnenlandse Zaken) 1961
22ste vergadering -24 november
(pag. 27, Minister Toxopeus)
Wanneer er een gewijzigde militaire veronderstelling komt die wordt niet door mij vastgesteld, moet ik mij als leek op dat terrein toch wel daaraan houden en zeggen: welnu, ik zie op het ogenblik, dat men veronderstelt, dat ons land die en die gevaren wacht. Dan kan ik mij ook niet gedragen naar de gedachte: wat kan de vijand al niet doen en daartegen moet ik alles inrichten, daarop moet ik mij baseren. Dan zal ik mij moeten gedragen naar de veronderstelling van wat de vijand geacht zal kunnen worden werkelijk te doen, en daarvoor zijn anderen aangewezen om dat te beoordelen. Het is weleens prettig om dan maar afgeleid dat beleid te mogen voeren. Mevrouw de Presidente! De geachte afgevaardigden de heren Bakker en Van der Veen hebben ieder op eigen wijze de B.B. eigenlijk afgewezen. De een, de geachte afgevaardigde de heer Van der Veen, ik heb zijn preek, zijn rede, vanmiddag beluisterd, heeft op een gegeven ogenblik gezegd, dat de B.B. een afgod was geworden. Ik zie niets, dat er minder op lijkt dan de B.B. De geachte afgevaardigde de heer Bakker heeft het geworpen over deze boeg en zegt: er is helemaal geen kans op bezetting. Terwijl de een zeide: Beter blo Jan dan do Jan, laat mij maar liever bezet zijn dan dat ik doodga, zeide de ander: Neen, ik ben liever do Jan dan blo Jan, ik wil liever ervoor vechten, maar er is ook in mijn systeem geen enkele noodzaak van een B.B., want er komt immers geen oorlog en er komt geen bezetting, dus, waar maak je je druk over? Mevrouw de Presidente! Ik schaar mij aan de zijde van degenen, die zeggen: liever vechten dan bezet zijn, maar ik schaar mij bepaald niet aan de zijde van degenen, die menen, dat er op dit ogenblik geen enkele mogelijkheid van oorlogsdreiging en van bezet worden van ons land zou bestaan. Ik herhaal, ik geloof, dat het alleen maar verstandig, nuttig en realistisch is voor een ieder om te zeggen: de kansen, die er zijn op dat gebied, zijn er nu een keer en daartegen zal ik mij zo goed mogelijk wapenen. Het is natuurlijk niet doenlijk voor iedereen, en dat wordt ook niet verwacht, een schuilkelder te bouwen tegen atoombomaanvallen van welk kaliber dan ook. Het is wel doenlijk, een zo goed mogelijke organisatie te hebben om, als er wat gebeurt, in te grijpen. Het heeft mij tot vreugde gestemd, dat ik in het algemeen instemming heb gevonden met de reorganisatie, die zich richt op een nieuwe militaire veronderstelling, waarbij wij dus de nieuwe B.B.-gebieden krijgen, minder in getal, met ieder een goede commandopost; de beschermers zijn dan beschermd, zal de geachte afgevaardigde de heer Bakker zeggen, zijn beschermd, maar ze moeten er zijn om de zaken leiding te kunnen geven, en wat de geachte afgevaardigde de heer Beernink betreft, stellig zal door mij worden bezien of in het B-gebied ook niet noodwachtplicht moet worden ingevoerd. Het aantal mensen van de overheidsdiensten is niets verminderd, het aantal commandoposten is wel ver-inderd, het aantal lieden bij de individuele zelfbescherming is wel verminderd. Daar is ook een reorganisatie aan de gang. Het is de overtuiging, dat het mogelijk zal zijn met goede en krachtige voorlichting en het stemt mij tot vreugde, dat de Kamer daarmede in het algemeen instemming heeft willen betuigen van de bevolking te geraken tot een behoorlijke zelfbescherming. Dat het niet een gemakkelijk taak is, moeten wij goed willen verstaan. De geachte afgevaardigde de heer Weijters zei: We kunnen niet meer zitten met een zak zand op zolder, een gasmasker aan een spijker in de keldermuur, enz. Ik herinner mij uit de laatste oorlog, dat wij voor het geval van inslag van brandbommen het advies hebben gehad, misschien zelfs wel het voorschrift, om een laag zand van zekere dikte op de zolderverdieping aan te brengen. Ik herinner mij ook, dat ik bijzonder weinig, ik kan mij er zelfs niet herinneren, personen heb gekend, die ook werkelijk op zolder die laag zand hadden aangebracht. Ik wil hiervoor van de kant van de Kamer toch wel begrip vragen. Wanneer men nu voorlichting gaat geven, die erop gericht is de mensen te leren wat ze moeten doen, als die bommen werkelijk uit de lucht komen vallen, dan moet men ervoor zorgen, dat de mensen het blijven weten en ook werkelijk gaan doen, want anders is het na een jaar uit het geheugen verdwenen en zegt men: Ach, zo belangrijk is het niet. Dat men bij deze voorlichting gebruik maakt van alle organen, die men in de vrije maatschappij ter beschikking heeft, lijkt mij verstandig. Het geeft bovendien een direct contact met de mensen. De moeilijkheid is weleens, dat voorlichting van overheidswege nu eenmaal, zo zijn wij dan ook in Nederland, niet zo vlot erin gaat als de voorlichting, die men uit eigen kring ontvangt. Ten aanzien van de stichting B.B. is mij gevraagd wat ik daarmee ga doen. Er is juist omtrent de voorlichtingstaak van deze stichting in deze nieuwe militaire veronderstelling sprake van reorganisatie. Ik ben met het bestuur van deze stichting in overleg. Ik zou dit overleg gaarne willen beëindigen vóór ik een uitspraak doe en maatregelen neem ten aanzien van de vraag welke positie door Overheid, stichting en andere maatschappelijke organisaties in ons land moet worden ingenomen. De geachte afgevaardigde de heer Ritmeester heeft gevraagd naar de positie van de burgemeesters. Die positie blijft dezelfde, die zij is volgens de Wet bescherming bevolking. De heer Beernink heb ik geantwoord op zijn vraag of het in de bedoeling ligt over te gaan tot invoering van noodwacht-plicht in de B-gebieden. Ik zou ook deze punten wel gaarne in de kamercommissie willen toelichten. Ik geloof, dat dergelijke technische zaken zich het beste voor overleg in die kring lenen, waarbij wij dan ook wat uitvoeriger op ieder onderwerp kunnen ingaan. Verscheidene geachte afgevaardigden, met name de heren Van der Veen en Bakker, toch al geen grote minnaars van de bescherming bevolking, hoewel zij, naar ik hoop niet, maar misschien te eniger tijd de zeer nuttige diensten van dit instituut niet zullen kunnen ontberen, hebben zich uitgelaten over de commandopostoefening in Berg en Dal: Copex. Er is ten tonele gevoerd een juffrouw, die gezegd zou hebben: Ik vond het zo leuk, ik zou het nog weleens willen doen. Betekent dat dan, dat het een nutteloze oefening was, omdat die juffrouw dat in haar enthousiasme aan de journalist heeft meegedeeld, die vroeg: En vond U dat zo naar? Zij antwoordde: Neen, ik vond het heel leuk. Wat is nu het nut van die dingen? Als wij lezen over het de ruimte inschieten van mensen, dan weten wij, dat er nu al allerlei lieden worden getest of zij een dergelijke ruimtevaart kunnen verdragen. Ik heb er al heel wat over gezien en gelezen. U ziet ze in allerlei luchtledige of luchtdichte kamers in allerlei standen opgesloten. Er zullen nu eenmaal niet alleen aapjes of hondjes worden afgeschoten. Men moet deze proeven dus nemen om te weten te komen of de mens deze dingen kan verdragen. Wat men in dit geval heeft willen proberen, is of degenen, die dit t.z.t. wellicht – wij hopen van niet – zullen moeten doen, gedurende geruime tijd in een bunker onder de grond, zoals te verwachten is, dat nodig zal zijn bij fall-out, kunnen leven, of zij de psychische spanning, die dit ongetwijfeld met zich brengt, kunnen doorstaan. Men heeft dit eens moeten beproeven. Men heeft die mensen daar dus laten zitten. Voor de meesten van hen is het goed afgelopen, maar er zijn ook lieden, die het niet kunnen verdragen. Het is nuttig, dit te weten. Men moet die reacties leren kennen. Ik vind het bijzonder bedenkelijk, deze zaak in het belachelijke te trekken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten