Maîtresse
Een man uit dezen tijd :
In 't dompig duistren van de late lenteschemer,
In 't beurschen van dit voorjaar naar den strakken zomer,
In 't dompig duistren zal ik rijzen naar uw borst
En rillen in uw lust.
Gij, bij de doffe zucht
Van mijne voeten in uw zwaar-bekleede gang,
Gij, die bij het dreunend gongen van uw ree begeeren,
Deed huivren uit een mist van blinkend dekgewaad,
Waardoor de ruisching sluipt van loom-doorzwoelde plooien
En 't vreemde vleien van den weeken droom der dorsten
Het gloeiend bleek-zijn van uw nauw-omragde lijf, —
Die hief de geur-bestroomde, pralend gulden bekers,
Van uwe handen naar het smachten uwer haren,
Dat dronken die de volheid van verdwaasde drift, —
Die tastte naar de hellen van uw hemelsch lichaam
En wond de glanzend-klamme vochtheid van uw haar
Rondom, rondom u zelve als natte vreugdekoorden, —
In 't beurschen van dit voorjaar naar den strakke zomer,
In 't dompig duistren zal ik rijzen naar uw borst
En rillen in uw lust.
Gij wéét, wat in mij schreeuwt
Om klaatrende verzadiging, — want enkel ù,
Die woelt in wellust en 't begrijpen niet veracht,
Die pijnt zich zelve tot een strakke lust, en wéét
Een eeuwigheid te dorsten voor één uur van dronk.
Want hebt gij niet, toen in een andre late lente
Uw borsten die, nu rijp, een donker kant verhoogt,
U, wondrend, wiessen als een nooit gedroomd geheim
En gij in u de wrange trilling hebt gevoeld
Naar 't lang-verborgen wezen van uw sluimrend leven,
Hebt gij toen niet uw jonge schoonheid uitgefeest
Voor 't grissen van dien schilder die u staren deed
Dóór 't dompig duistren van de late lenteschemer
Dóór 't brandend bronnen van wit-mistend zonlicht,
(In 't prille droomen van uw rook-ontvlamde jeugd,
In 't teeder waas dat om uw leden hing, en naakt,
En heerlijk naakt gelijk die dompe schemering)
Naar 't gretig wild-omstreeld en vreemd geheim-gezicht
Van eenen phallus, die zijn grootten, rooden gloed
Deed wédergloeien in uw nooit-ontmaagde lijf,
Dat in die zwoele gloeiing nòg niet werd ontmaagd?
Zoo hebt gij veel, heel veel geweten, en zoo weet
Ge een eeuwigheid te dorsten voor één uur van dronk.
(Fragment uit het gedicht Maîtresse van P.N. van Eyck, zoals afgedrukt in De getooide doolhof, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911)
Blogartikel geïnspireerd door hernieuwde kennismaking met De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey, Deel 1, Achter het boek, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag (1988), waarin zowel de ets van Legrand als een (langer) fragment van het gedicht van Van Eyck te vinden zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten