Soms wil je ineens de herkomst weten van een uitdrukking die je al jaren gebruikt, zeker als je de kreet losjes in een gesprek gebruikt en je gesprekspartner je ineens aankijkt alsof ze water ziet branden. Het gaat om “Toe maar Bultje”, inderdaad een eigenaardige uitdrukking.
Een zoektocht op Google leert dat de kreet is gebruikt in twee boeken van Willem van Iependaal (Kluivenduikers doedeldans, 1937 en De dans om de rinkelbom, 1939). In het Leidsch Dagblad van 25 februari 1935 wordt evenwel al gesproken over een revue-schets met de naam “Toe maar Bultje", waarin een zekere heer Rozier de rol van “Bultje” vervult.(Leidsch Dagblad | 1935 | 25 februari 1935 | pagina 1)
Dat lijkt een behoorlijk oude treffer van een obscure kreet, tot je Delpher gaat bekijken.
De jolige troep nadert, en in een minimum van tijd was besloten om dat ventje voor den gek te houden. De juffrouwen uit het gezelschap begonnen het eerst.
„Toe maar bultje! toe maar bultje,” schreeuwden zij.
Het bekende stopwoordje werd heelemaal niet door het dronken renteniertje gesnapt. En woedend trachtende over zijn schouders op zijn rug te kijken schreeuwde hij :
„Dekselkaters, wat moeten jullui toch, ik heb geen bult; je hebt zeker den verkeerde voor."
Maar het gezelschap zong steeds liet stopwoord: „Toen maar bultje! Knarrepie is dood!"
„Wat? ik dood", schreeuwt het dronken ventje, ik zal je laten zien, dat ik levendig ben." En meteen wil hij zijn jas uitdoen om te vechten. Maar nu omsingelt hem de joelende hossende menigte, luid zingende: „En de wieken van den molen draaien goed!”
(Soerabaijasch handelsblad, 27-10-1899)
Knarrepie is dood dus. En de wieken van de molen draaien goed. Nu wordt het wat lastig.
’Knarrepie’ zou zo maar een verbastering van ‘kanariepiet’ kunnen zijn, maar daar kom je niet veel verder mee. Nou heeft ‘bultje’ zelf een betekenis gehad die we niet meer goed kennen. Wat denk je bijvoorbeeld van dit stukje tekst uit het Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 8? Mogelijk is ‘bultje’ hier gewoon gewoon ‘bultenaar’, zie verder omlaag.
Sijs, jongen, ge hebt al een heel eind achter de rug. Eet nu... Hee-daar!?’
Een bultje was op de barm verschenen. Er hing een draaiorgeltje op zijn buik. Hij naderde schuchter. En Sijs zag dat hij de bekoring van boterhammen met saucijzen niet zou kunnen weerstaan.
‘Wees niet bang, lieve vriend. En zo 't u lust, eet mee. God zelf is 't die u zendt. Gij kunt mij helpen. Want ik geloof dat ik het spoor bijster geworden ben. Zet u.’
Het bultje graaide met bevende handen naar de snede die hem werd toegestoken, en zette er woest zijn tanden in. Aan zijn schichtige blik kon men wel zien dat hij de bonte reiziger niet vertrouwde.
‘Wie zijt gij?’ vroeg Sijs.
Het bultje zweeg en at. Maar wie kent ooit zichzelf? Sijs moest er om lachen.
‘Dat 's ook een vraag, hee? Maar aan mij is er niet veel te kennen. Ik ben Sijs. En mijn plunje verbergt mij niet. Ik kom uit het westen vandaan, zeven torens her. Mijn meester, de oude circusdirecteur, ligt al vier weken op sterven. En Sijska, zijn jeugdige vrouw, is plots angstig geworden. Waarom? lieve hemel?... Waarom wordt een kwiklevendige vrouw, die dag aan dag om haar vrijheid smeekt, plots angstig aan de vooravond van haar verlossing? Waarom wil zij nu een zieltogende echtgenoot redden, wanneer zij goed weet dat er geen redding meer is? Ja, bultje, Gods wegen zijn niet zo ondoorgrondelijk als het hart van een vrouw.
Als je van daaruit verder wilt zoeken, wordt het ook lastig. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft wel een zoekfunctie maar verkleinwoorden zoeken is een ander verhaal. ‘Bult’ geeft de volgende treffers:
• bult ("bult") zelfstandig naamwoord (mannelijk)
1. Eene natuurlijke verhevenheid aan het lichaam van sommige dieren; verg. bij KIL. [1599] de bet. tuber.
2. Verhevenheid, uitstekend gedeelte, aan het lichaam van menschen.
3. Bij overdracht: bultenaar, bocheljoen.
4. Verhevenheid, oneffenheid aan voorwerpen, het tegenovergestelde van bluts, deuk.
5. Kleine verhevenheid op den grond, ook heuvel.
6. Massa, brok, klomp, kluit.
7. Evenals massa wordt ook bult gebruikt in den zin van: groote hoeveelheid, niet alleen van vaste stof (verg. een hoop, een boel); in verschillende streken gebruikelijk (zie b.v. voor Overijsel Arch. v. Ned. Taalk. 4, 421 en N. Ned. Taalm. 3, 124; voor Groningen MOLEMA 62; enz.).
• bult ("bulte")-
• bult ("bult") zelfstandig naamwoord (mannelijk)
. Bulster. Hoewel in beteekenis zeer verschillende van Bult (I), kunnen de beide woorden toch in oorsprong geheel of bijna gelijk zijn. Dit is niet te beslissen. In de bet. culcita (ook pelles nauticae, quibus indormiunt) heeft KIL. [1588] bulte, tegenover bult in dien van gibbus enz. Naast bulte geeft hij ook bulckt, dat waarschijnlijk door invloed van het synonieme kulckt is te verklaren.
• bult ("bult") zelfstandig naamwoord
.Bij DODON. (858 a [ed. 1608]) vermeld als een naam voor de zwam die ook bovist heet (zie boven kol. 925). Bult is hetzelfde als ohd. buli, nhd. pilz, waarvan het grondwoord is lat. boletus (uit gr. ß?????).
• bult ("bulte") bijvoeglijk naamwoord
. Eigenlijk: bultig, maar in ééne bepaalde toepassing (zie de aanhalingen). Thans verouderd.
1250-1550
• bout ("bult")-
• bult ("bulte") zelfstandig naamwoord (mannelijk, vrouwelijk)
. Bult, buil, ook bochel.
1200-1300
• bult ("bult(e)") zelfstandig naamwoord mannelijk
. bult; gezwel.
1. Bult, bochel.
2. Gezwel, zwelling.
500-1200
•bult ("bulto") zelfstandig naamwoord
1.Pijl; sport van een stoel; belegeringswerktuig.
Allemaal heel interessant, en hoewel het woord ‘bocheljoen’ natuurlijk fantastisch is om te leren kennen, helpt al deze informatie ons geen steek verder. Vooralsnog lijken bultjes wortels in de mist van de tijd te zijn verdwenen. Er zijn vast nog wel ergens oude boeken te vinden waar je nog iets van zou kunnen leren, maar dat is dan voor later.
Afbeelding: Daredevil, Marvelstrip 11 (NL), Frank Miller, Bill Sienkiewicz. Marvel Entertainment Group 1986